Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5209

Datum uitspraak2000-02-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersH01.98.1588
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State H01.98.1588 Datum uitspraak: 29 FEB. 2000 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante] B.V. te [vestigingsplaats] , appellante, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 7 juli 1998 in het geding tussen: appellante en de Raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch. 1 . Procesverloop Bij brief van 1 juli 1997 heeft het Bureau rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch in antwoord op het verzoek van 9 juli 1996 van appellante om intrekking van de aan [civiele partij] (hierna: [civiele partij]) verleende toevoegingen, medegedeeld dat een ingevolge artikel 33 van de Wet op de rechtsbijstand ingesteld onderzoek is afgerond. Voorts is medegedeeld dat besluiten zijn gevallen met betrekking tot gefinancierde rechtsbijstand van rechtzoekende [civiele partij]. Hiertegen heeft appellante beroep ingesteld bij de Raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch (hierna: de Raad). Bij besluit van 4 november 1997 heeft de Raad het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor bezwaar en beroep, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 7 juli 1998, verzonden op 15 juli 1998, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het administratief beroep tegen het niet kenbaar maken aan appellante van de ten aanzien van de toevoegingen aan [civiele partij] genomen besluiten, het besluit van 4 november 1997 op dit onderdeel vernietigd, het administratief beroep van appellante in zoverre alsnog ongegrond verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 25 augustus 1998, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 1998, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 13 november 1998 heeft de Raad een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 1999, waar appellante, vertegenwoordigd door mr W.E. van Bentem, gemachtigde, en de Raad, vertegenwoordigd door mr A.E.M. Vet-van den Hoff, gemachtigde, zijn verschenen. Zijdens appellante is voorts verschenen [directeur appellante]. De zaak is nadien door de enkelvoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een meervoudige. De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 1 november 1999, waar appellante, vertegenwoordigd door mr W.E. van Bentem, gemachtigde, en de Raad, vertegenwoordigd door mr A.E.M. Vet-van den Hoff, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is verschenen [civiele partij], belanghebbende, die in de gelegenheid is gesteld aan het geding deel te nemen, vertegenwoordigd door mr C.G.A. Mattheussens, advocaat te Roosendaal. Zijdens appellante is voorts verschenen [directeur appellante]. 2. Overwegingen 2.1. Appellante en [civiele partij] zijn in een civiele procedure verwikkeld. Daarin procedeert [civiele partij] op basis van toevoegingen. Op 9 juli 1996 heeft appellante zich schriftelijk tot de Raad gewend. De Afdeling merkt deze brief, gelet op haar inhoud, aan als een verzoek om intrekking van de aan [civiele partij] verleende toevoegingen. De brief van de Raad, gedateerd 1 juli 1997, begrijpt de Afdeling aldus, dat het verzoek van appellante is afgewezen omdat zij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan worden aangemerkt. Verder wordt in de brief medegedeeld dat de besluiten met betrekking tot de door [civiele partij] aangevraagde toevoegingen niet aan appellante worden bekend gemaakt. Tegen deze brief heeft appellante beroep ingesteld bij de Raad. 2.1. In het besluit op administratief beroep van 4 november 1997 heeft de Raad het beroep van appellante opgevat als enerzijds te zijn gericht tegen de jegens [civiele partij] genomen besluiten, en anderzijds tegen het niet kenbaar maken van deze besluiten aan appellante. De Raad heeft het beroep van appellante op beide onderdelen wegens het ontbreken van belang niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de Raad het administratief beroep, voor zover gericht tegen het niet kenbaar maken van de ten aanzien van [civiele partij] genomen besluiten, niet niet-ontvankelijk had moeten verklaren, doch ongegrond. Om deze reden heeft de rechtbank het besluitvan 4 november 1997 in zoverre vernietigd en met toepassing van artikel 4:72, vierde lid, van de Awb het administratief beroep in zoverre alsnog ongegrond verklaard. 2.2. Tussen partijen is in de eerste plaats in geding het antwoord op de vraag of appellante belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb ten aanzien van haar verzoek om intrekking van de aan [civiele partij] verleende toevoegingen. Daarnaast geven partijen een verschillend antwoord op de vraag of de brief van de Raad van 1 juli 1997 een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb behelst. 2.2.1. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het belang van appellante, dat zij louter ontleent aan haar hoedanigheid van wederpartij van [civiele partij], niet kan worden geacht rechtstreeks betrokken te zijn bij de met betrekking tot [civiele partij] ingevolge de Wet op de rechtsbijstand genomen besluiten. 2.2.2. Appellante heeft onder verwijzing naar artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden betoogd dat zij in haar procesvoering wordt geschaad indien de tegenpartij - naar zij meent ten onrechte - op basis van een toevoeging procedeert. Naar het oordeel van de Afdeling valt echter niet in te zien dat het in artikel 6 neergelegde recht van een ieder op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht wordt geschonden door een aan een derde verleende toevoeging als in geding. 2.2.3. Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, onder meer met betrekking tot de invloed van een toevoeging op de onderhandelingsmogelijkheden tussen partijen, leidt evenmin tot het oordeel dat zij als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt. 2.3. Anders dan de rechtbank overweegt de Afdeling dat een verzoek om een besluit te nemen uitsluitend een aanvraag is als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, indien dat verzoek afkomstig is van een belanghebbende. Nu, zoals hiervoor is overwogen, appellante geen belanghebbende is, is haar verzoek van 9 juli 1996 niet aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, zodat de afwijzing van dit verzoek bij brief van de Raad van 1 juli 1997 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank heeft op dit punt overwogen dat de niet-ontvankelijkverklaring door de Raad terecht is en op goede gronden berust. Zij heeft het beroep in zoverre dan ook ongegrond verklaard. Deze ongegrondverklaring acht de Afdeling weliswaar juist, zij het dat de gronden, die tot dit oordeel geleid hebben, gelet op het vorenstaande, niet juist zijn. De niet-ontvankelijkheid in administratief beroep berust immers niet op het feit dat appellante geen belanghebbende is, zoals in het door de rechtbank op dit punt gehandhaafde besluit van 4 november 1997 is overwogen, doch op het feit dat het administratief beroep van appellante niet kan worden geacht te zijn gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden. 2.4. Met betrekking tot het niet kenbaar maken van de ten aanzien van [civiele partij] genomen besluiten, overweegt de Afdeling dat appellante op grond van de Wet op de rechtsbijstand geen aanspraak kon maken op bekendmaking van de besluiten betreffende de toevoegingen aan [civiele partij], zodat de weigering om hiertoe over te gaan dient te worden aangemerkt als een feitelijke handeling. Enig rechtsgevolg vloeit immers uit de weigering niet voort. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank heeft miskend dat de Raad het beroep van appellante in zoverre terecht, zij het op onjuiste gronden, niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep is dan ook in zoverre gegrond en de aangevallen uitspraak moet op dit onderdeel worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 november 1997, voor zover dat ziet op de genoemde weigering, alsnog ongegrond verklaren. 2.5. De Afdeling acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep ten gunste van appellante en ten laste van de Raad. Daartoe overweegt de Afdeling dat het hier gaat om een -naar in hoger beroep is gebleken - ten dele onjuist oordeel van de rechtbank over het besluit van de Raad. Onder die omstandigheid is het niet redelijk de Raad de proceskosten van appellante te laten dragen. Wel zal terugbetaling (door de Secretaris van de Raad van State) van het door appellante in hoger beroep gestorte griffierecht worden gelast. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank van 7 juli 1998 in zoverre daarbij het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand te 'sHertogenbosch van 4 november 1997 is vernietigd; II. verklaart het door appellante bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre alsnog ongegrond; III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; IV. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellante het door haar in hoger beroep gestorte recht (f 630,--) vergoedt. Aldus vastgesteld door dr J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr A. Kosto en mr B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel w.g. Matulewicz Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2000 45-293 Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,